Bevangen door de geest krijgt Ezechiël van de Eeuwige de opdracht om door middel van een rituele handeling de droom van toekomstige eenheid van alle stammen te illustreren. Hij moet twee stukken hout in de hand nemen. Het ene stuk hout symboliseert (de stam van) Juda (en Benjamin), het andere stuk hout symboliseert de andere tien stammen van het noordelijke rijk Israël. In de tekst wordt het noordelijke rijk aangeduid met Jozef, omdat de koningen van het noordelijke rijk Israël kwamen uit de stam van Efraïm, de zoon van Jozef.  Ezechiël moet dan in aanwezigheid van zijn medeballingen de twee stukken hout in de hand nemen en ze als het ware tot één stuk hout maken. Hij moet dan uitleggen, dat de Eeuwige (37:21 ev) het stuk hout van ​Jozef​ (…) bij het stuk hout van Juda voegen, en Ik zal ze tot één stuk hout maken. Ze zullen in Mijn hand één worden. (…)  Zo zegt de Eeuwige: Zie, Ik ga de Israëlieten nemen uit de heidenvolken waarheen zij gegaan zijn. Ik zal hen van rondom bijeenbrengen en hen naar hun land brengen. Ik zal hen tot één volk maken in het land, op de bergen van Israël. Zij zullen allen één ​Koning​ als ​koning​ hebben. Zij zullen niet langer als twee volken zijn, en niet langer nog in twee koninkrijken verdeeld zijn.